Een spiegelgladde herfst

Han zat aan tafel en at een glimmende appel. Hij sneed hem in vier partjes en schilde ieder stukje. Hij deed alles traag vandaag omdat hij slecht had geslapen. Een kilte trok door zijn appartement, ook al had hij afgelopen week alle kieren afgeplakt. Een serieuze man droomt niet, of desnoods over een af te leggen examen of een gemiste boot. Vannacht had hij iets vreemds gedroomd en hij probeerde het te vergeten. Zijn hondje keek hem vanaf zijn mat argwanend aan en toonde het wit in zijn ogen. Han wendde zijn blik af. De okeren kleur van het gebouw leek uit zijn eigen witte muur op te doemen. Het dichtslaan van een autodeur… Waarom stond hem dat geluid zo helder voor de geest? De droom had zijn ochtend geïnfecteerd. De appelschillen lagen op het bord, het mes met houten handvat op de rand. Nu hij er zo naar keek zag het er gedateerd uit. Was hij oud geworden?

Toen hij naar kantoor fietste hoorde Han voortdurend motoren. Eerst kreeg hij een sneer van een scootertje met afgezaagde uitlaat; dan kwam er een tractor voorbij die een dikke plankenvloer van modder op de straat legde en een auto nam het over van de bladblazers. Het was de tijd van het jaar. Han associeerde de herfst met zijn kindertijd. Kwam het door de films en de reclames? Hij wist niet zeker of hij ooit, net als al die fris opgemaakte en vers geknipte kinderen ook met rode laarsjes in een berg bladeren was gesprongen. Het was mogelijk dat hij handenvol blaadjes als confetti in de lucht had gegooid. Maar zelfs de herinnering aan het drogen en opplakken van rode en oranje kastanjeblaadjes zou uit een film kunnen komen. Toch kan de zware geur van rottende bladeren geen valse herinnering zijn.

De tweede nacht keerde Han terug naar dezelfde plek en zag nu dat het een woestijnstad was. Hij was helderder nu, liet de dingen niet zomaar aan zich voorbijtrekken en probeerde zich steels uit zijn slaap te ontworstelen. Dat lukte niet. Sterker nog, het maakte hem ervan bewust dat hij zich niet kon bewegen. Hij was overgeleverd aan de droom. Maar waar kénde hij die straat toch van? Was het van gisteren? Het asfalt was bedekt met een fijn laagje zand. Er stond een huis zonder ramen. De muren waren van leem, dat met grote halen over het oppervlak was geveegd. De deur moest aan de achterkant zijn. Toen Han langs het huis ging om een beter zicht te krijgen op de stille straat zag hij iets dat zijn hart deed stokken. Een kind zat met de rug naar hem toe gehurkt op de stoeprand. Hij gooide een knikker, die zonder te stuiteren in een gat in het midden van de weg verdween. Even bleef het kind zo zitten en draaide zich toen langzaam om. In plaats van ogen had hij perfect ronde spiegels, waarin deze hete Algerijnse stad weerspiegeld werd. Han deinsde terug. De rode blos op de wangen van het kind concentreerden zich rond deze ogen. Zo bleef hij stil zitten, zonder dat Han zijn blik kon peilen. In de reflectie zag hij verbogen gevels maar geen gezichten, noch het lichaam van hemzelf. Nog voor hij zijn verlamming kon bevechten hoorde hij een knalpijp razen, ondraaglijk luid. Een bleekblauwe auto kwam van achter de huizen vandaan en voordat Han erin slaagde zijn handen tegen zijn oren te drukken ging het vooruitsnellende portier open. Een onherkenbare man gewikkeld in zwarte doeken leunde naar buiten, greep het jongetje met één gespierd armgebaar vast en sleurde hem de auto in. De auto verdween uit zicht. Galmend hoorde hij het portier dichtslaan en schrok Han wakker.

Hij greep nu opnieuw naar zijn hoofd en wendde zich naar het raam dat hem met de realiteit kon verbinden. De buurman stond glanzend bij de garagepoort die hij zojuist had dichtgeslagen. Lang was hij kalend geweest, maar nu niet meer. Han kon de associatie met een bowlingbal niet op tijd wegduwen. Kets – bof – rrrrrrr. Het geluid van een zwaar hoofd op een houten baan was ontstaan en kon niet ongedaan worden gemaakt. Er ratelden nageltjes op het parket. Het hondje wilde snuiven. En snuiven deed ie, toen Han en hij even later langs de perkjes wandelden. Korte stoten en dan een langere snuif, als een sissende uitlaat. Hun ademhaling maakte wolken.

De rest van de dag bleef de droom nazinderen. Ook die nacht keerde Han terug naar hetzelfde moment. Net als de nacht daarna. En iedere nacht kwamen er meer details bij; de barsten in de straat, de boom die groeit in een rond perk, een fruitverkoper aan de overkant die een stapel schillen in de goot veegt; betekenisloze details die niet in een droom leken thuis te horen.

Zelfs op het kantoor kreeg hij de geur van woestijnzand niet uit zijn neus. De droom begon zijn realiteit aan te tasten. Han voelde zich bekeken door zijn collega’s, alsof ze vermoedden dat hij werd bespookt door waanzin. Hij moest tegen iedere kost zijn betrouwbaarheid bewaken. Hij merkte dat hij zich begon uit te sloven, alsof hij wilde bewijzen dat hij het werk aankon, dat hij zijn geest onder controle had. Tijdens de pauze voelde hij een pijntje in zijn schouder. Hij kon het gevoel niet van zich afschudden dat hij zich dingen inbeeldde. Pas later, terwijl hij zijn werktafel ordende vroeg hij zich af waarom hij zo zeker wist dat de stad in Algerije lag. Het was iets dat hij wist – maar hoe had de droom hem dat verteld?

Die avond wandelde Han zoals gewoonlijk rond in zijn appartement terwijl hij zijn tanden poetste. Hij herschikte met één hand de stapel kranten op tafel, zette zijn koffiekop in de vaatwasmachine, pakte een haar met duim en wijsvinger op van het tafelblad en gooide die in de prullenmand. Toen hij terugkwam in de badkamer en in de spiegel keek herkende hij tot zijn ontzetting het gezicht van het kind in dat van hemzelf. De ogen waren nu geen bolle spiegels, maar hadden Han’s eigen ijzerblauwe kleur. Het was of hij zichzelf jonger zag, maar dan spookachtig anders.

Die nacht lag hij wakker in bed. Hij wende en keerde zich maar werd niet door de slaap meegevoerd. Hij kneep in zijn schouder terwijl zijn hondje stil aan zijn voeten sliep. Hij durfde niet, maar moest slapen om morgen zijn geest te kunnen richten. Als hij moe was zou hij nog minder weerstand kunnen bieden. In beide gevallen had hij toegegeven aan de droom. Het was nu onmogelijk geworden om te ontkennen dat zijn onderbewuste hem in zijn greep had. Plotseling blafte het hondje zachtjes, waar Han van schrok alsof hij wakker schoot. Hij wist nu niet zeker meer dat hij niet had geslapen, maar het was ochtend. De buurman sloeg de garagedeur dicht. Hij kwam altijd ’s ochtends thuis. Zijn auto kreeg Han nooit te zien. Om de een of andere reden keek hij nooit naar buiten op het moment dat de buurman zijn auto naar binnen reed. En hij vertrok altijd naar zijn werk wanneer Han sliep. Het was alsof de buurman hem afloste; hij zou voor Han verder slapen. Leeg, glad en feilloos. Hij stapte nu moeizaam uit bed, at werktuiglijk een boterham en vermeed een blik in de spiegel toen hij naar buiten ging. Daar verbaasde hij zich over berijpte grassprieten. De heldere hemel had de koude flink neergeslagen.

Zijn ouders dachten al jaren aan verhuizen. Toch bleven ze daar wonen waar Han was geboren en opgegroeid. Een ruim huis voor een enigst kind en te groot voor een bejaard koppel. In de jaren dat hij er was weggegaan was er nauwelijks iets veranderd: overal dezelfde foto’s aan de muur van hemzelf op het strand, aan tafel met zijn neefjes, op weg naar de eerste dag op school.

Nu hij slaperig was, volgde hij verstrooid de bewegingen van zijn vader terwijl die bezig was met het koffiezetapparaat. Hij klaagde routineus en Hans blik gleed naar de foto van hemzelf als vierjarige op een klimrek. Hij keek met enige trots in de camera. Tot zijn ergernis, die ieder moment naar angst zou kunnen omslaan herkende hij in het gezicht gelijkenissen met het kind uit zijn droom. Han wendde zijn blik af van het gezicht en bekeek de rest van de foto. Aan de rechterkant van het klimrek was het beeld wat vervaagd. Hij wilde over de foto strijken maar merkte dat het achter glas zat. Het was alsof er daar iets op de foto geplakt was, maar hij zag niet of het een vlek op de afdruk of een defect van de camera geweest kon zijn. Terwijl Han met een half oor luisterde bekeek hij de andere foto’s. Het viel hem op dat er vaker zo’n vlek te zien was, en een opvallende leegte in de compositie. Het was hem nooit eerder opgevallen. Han raakte afgeleid. Hij nam een slok, maar de koffie was te heet. In plaats van het stiekem in de kop te laten teruglopen, nam hij een nog grotere slok en in plaats van zich te verslikken vertelde hij over zijn droom, met heetgebakerde tong.

Zijn vader luisterde onbewogen, maar werd steeds bleker. Zonder zijn blik af te wenden tastte hij naar zijn koffiekop en stootte die om. De witte keramiek spatte uiteen en kwam wentelend tot stilstand in de zwarte koffievlek. Han snelde naar de keuken voor een doek. Zijn vader bleef onbeweeglijk zitten. Han veegde de vloer, waste de doek en legde de scherven op een bord. Toen hij terugkwam zat zijn vader er nog precies zo. Nu merkte Han dat zijn moeder in de deuropening naar de hal stond. Ze had een stapeltje was in haar handen, maar ook zij leek als versteend. “Wat is er hier aan de hand?,” bracht Han uit.

Zijn moeder zei niets, maar streek werktuiglijk het bovenste laken glad. Han keek zijn vader aan. Die reikte plotseling naar de plek waar zijn koffiekop had gestaan, en leek verbaasd hem daar niet te vinden.

Han herhaalde zijn vraag. Iets stiller nu.

“Ja, ja die auto…” bracht zijn vader uit, alsof hij hardop nadacht. “Die auto was blauw. Lichtblauw zelfs…” Zijn moeder deed een stap de kamer in alsof ze haar man wilde tegenhouden, maar bleef toen staan. “Die auto. We waren in Sétif,” sprak zijn vader. “Die blauwe auto ontvoerde je broertje. Je was te jong om het je te herinneren, dachten we. We konden niets doen. We waren nieuw daar. De autoriteiten deden niets. Hij is nooit gevonden. We dachten dat het beter voor je zou zijn zó”, en gebaarde om zich heen. Han liet zijn blik over het behang glijden; de eikenhouten boekenkasten, de wandelgidsen, sierservies, de donkere kaders en al die gezichten op de foto’s. “Als een herinnering leidt tot gemis, waarom zouden we jou daarmee belasten?” Zijn moeder keek bedremmeld naar de grond. Het was een bijna beschamend tafereel. Ze waren als kinderen in deze kamer. Moeder met haar prutshandje aan de hoek van het laken; vader in zijn plompe stoel naast de donkere vlek in het tapijt en Han met zijn bollende hemd en te kleine handen, slap langs zijn lichaam. Het was een bespottelijk idee geweest, maar het was bijna gelukt. Dit ‘bijna’ stond tot gisteren als een munt op zijn zijde. Het had al die jaren gerold, licht ratelend, smeuïg tollend, maar nu was de werkelijkheid omgevallen naar één kant. De andere kant lag in het donker. Het was inderdaad alsof er een lampje was uitgegaan. De kamer had iets doffigs nu. De afstand tussen de drie lichamen leek groter te zijn geworden, ook al had niemand zich verroerd. De onderkant van hun werkelijkheid lachte nu, brabbelde en begon dan plotseling te krijsen. Het wankelde tussen hen in en trok aan het kleedje op het bijzettafeltje, waardoor een schoteltje met een doorzichtige aansteker; een beduimeld kruiswoordboek; een hardplastic vaasje met duinsprieten erin en een slordig geslepen potlood op de grond kletterden. Het was onstilbaar. Ze hadden elkaar immers nog nooit om zijn verdwijning getroost.