Het Lichaam kon het Hoofd niet meer verdragen. Het gewicht ervan was onmetelijk geworden. Die laatste nacht had het Lichaam zich behoedzaam al staande met de deken toegedekt en was heel voorzichtig op het matras gaan zitten. Langzaam had het toen z’n rug wervel voor wervel afgerold – maar het Hoofd had zich tóch weer in het hoofdkussen gestort met een verschrikkelijke inslag. Het kussen was leeggelopen; de veren waren uit de deken gevlogen en dwarrelden door de zolderkamer, het matras nu verkreukeld als een strook zijdepapier. Het Hoofd verpletterde aldoor iedere mogelijkheid tot ontspanning. Het Lichaam had zich er al lang geleden bij neergelegd dat de verbintenis met het Hoofd alleen nog functioneel was. Van enige passie was er geen sprake meer. Nu lagen ze naast elkaar in dit stenen bed en draaide het Lichaam zich op de zij, dan op de rug en weer terug op de zij om het Hoofd in slaap te sussen. Maar het Hoofd kwam alleen met verwijten; dat het andersom zou zijn, dat het Hoofd zou willen slapen maar dat het juist het Lichaam is dat door z’n gedraai iedereen wakker zou houden. Maar het Lichaam wist wel beter. Het was de zoveelste leugen.

Het Hoofd wilde alleen verder. Het was vrijheid gaan verstaan als een leven zonder afleiding. Het ergste was dat het Lichaam er niet in slaagde om zich normaal te gedragen. Steeds slopen er vreemde tics in de ledematen en de uiteinden ervan waren meestal klam. Zelden werd een beweging met daadkracht uitgevoerd. Zelfs de eenvoudige handeling van het openen van een deur leidde tot misverstand en ongemak. Moet de deur geduwd worden, dan is het Lichaam steeds te licht, moet er aan de deur getrokken worden, staat het Lichaam in de weg. Het Hoofd vergiste zich niet maar toch deed het Lichaam steeds het tegenovergestelde. Trekken, duwen, wrikken, worstelen. Een belachelijke rondedans om de as. Het Hoofd was heel goed op de hoogte van de manier waarop men een deur moest openhouden voor de ander, maar het Lichaam wurmde zich er steeds als eerste doorheen. Een deur is simpel. En hoe werkt het Lichaam zich erlangs! En altijd is ie ongeduldig, op zoek en onrustig.

De scheiding verliep uiteindelijk heel vreedzaam. Het Hoofd rolde de ene kant op en het Lichaam wandelde de andere kant uit. Het Hoofd trok een breed spoor door de sneeuw, terwijl het Lichaam gespatieerde spetters achterliet. Het rood bleef helder en maakte diepe kloven toen het zich door zijn warmte in de sneeuw sleet. Een werkelijk rustgevend landschap kwam zo tot stand. In de verte staken breedgeschouderde dennen af tegen de mist. Het was alsof er een lamp scheen vanachter deze sluier die het hele bos met een wit licht vulde. Niets bewoog, de wind was gaan liggen. Ook de stilte werd loodzwaar en drukte een pak sneeuw van een tak. Dof stortte de massa neer als een dikke wollen deken. De stilte werd dieper. Toen maakte zich een zacht geruis uit de deken los, als een klein stroompje dat een waterlichaam doorbreekt. De sneeuw plooide zich open en een spitse snuit stak eruit. Een mol rook aan de bevroren lucht. Zijn klauwtjes omarmden de sneeuw die zweetdruppels vormde. 

Het Lichaam legde zich neer als een bergketen. Het was redelijk knokig. De schaduw viel langs richels en verwarmde donkere delen. De steunbalken van de zolderkamer kraakten onder het gewicht van de sneeuw. De donsveren waren al lang geleden tussen de spleten door met de wind mee weggezogen. Buiten raasde die en rukte aan de planken. Er verstreek heel wat tijd. Het Lichaam richtte zich op, stof en gruis gleed van ‘m af. Het Lichaam leek groter dan ooit tevoren. Voor een moment stond het stil in de gierende ruimte. De wind streelde z’n kuiten. Een golf van kippenvel spoelde over ‘m heen. Toen begon ie te wiegen, naar links en dan naar rechts, en weer terug. Een knie boog zich, waardoor de heup schuin kwam te staan. Hieruit volgde een draaibeweging. De heup beschreef een lemniscaat, de armen deden mee. Het hele Lichaam was nu in beweging. Het zwierde en stokte ritmisch, het beschreef wijde vormen en trok die weer naar zich toe. Soms omhelsde het zichzelf en liet zich dan openbloeien. Maar het Lichaam was wanhopig. Er ontstond geen enkele nieuwe danspas. Hoezeer het Lichaam zich ook inspande, iedere beweging was een kopie van wat ie eerder al had uitgevoerd. Het Lichaam voelde zich een spijker. Het Hoofd was als een herinnering aan de hamerslagen die ‘m in hout hadden gedreven. Het Hoofd had ‘m gedrild, met ontelbare stoten z’n wezen in vorm gesmeed. Het Lichaam was vrij en toch was het alsof er niets was veranderd. Het denken had zich in iedere pees vastgezet. Iedere beweging was al door het verleden ingeslagen.

Het Hoofd was eigenlijk nog maar één oog. Het was gestopt met rollen toen de heuvel te stijl werd en bleef liggen op zijn wang met uitzicht op de witte vallei. In de verte leek er iets te gebeuren, maar dat was niet zeker. Nu de beperkende mogelijkheid om afstand te overbruggen niet meer bestond lag de wereld open. Het Hoofd herinnerde zich alles. De lagen herinneringen die andere voorheen bedekten vouwden zich open. Aardlagen uit het verleden toonden zich aan de oppervlakte als na een geheel geluidloze aardverschuiving. Het Hoofd herinnerde zich de geschiedenis. De wolken werden langzaam roze, dieprood en gaven zich over aan de nacht. Het oog keek naar de hemel en zag de titels van boeken. Het waren bekende boeken. Het Hoofd glimlachte. Alles werd aanwezig. Het sloot z’n oog. De sterren bestonden in het heelal. Een sneeuwvlok viel op het ooglid en bleef intact.  

Het lichaam zwaaide z’n handen wanhopig in de lucht en liet ze neervallen, waarbij ze langs z’n huid, over z’n borsten gleden. Het Lichaam herhaalde deze beweging en bemerkte een warmte op het moment dat de vingers over z’n tepels gleden. Een samengaan van voelen en gevoeld worden betekende een cirkel. Met de hand op de volle borst voelde het Lichaam zich niet hol meer. Dit voelen werd een werelddimensie. Het Lichaam voelde zichzelf door het oog van sensatie. De lucht werd gevuld met het voelen. De hemel werd een vragend teken. De zolderkamer was heel erg klein. Het Lichaam voelde enkele stappen en draaide de deur naar buiten. De hand deed dit heel rustig en opende zich toen omhoog. De wind was er meteen, alsof het al die tijd op de hand had gewacht. Vanuit heel erg hoog was het naar de handpalm neergedaald. De hemel likte aan de hand, de ellenboog, ook aan de voet toen die naar buiten stapte. Er waren kuiten, heupen en billen die iedere begrenzing van een woord overstegen. Ook de buik werd iets heel groots en schijnend. Er waren geen wolken meer die het Lichaam scheidden van de zwarte oneindigheid.

De nacht ging voorbij en het werd ochtend. Tienduizend jaar verstreek. Het landschap smolt en allerlei grassoorten ontkiemden. Ergens in de vallei was er een hoop aarde met een gat erin. Daaruit kroop een das naar buiten. Ze rook de lucht van ontelbare wezens, luisterde misschien roerloos naar het tumult en verdween weer in het gat.

Geïnspireerd door een schilderij van Lisette van Zummeren