Voor mijn ogen vlucht de warme lucht weg naar buiten. Weg, het is te warm, de muren zweten en laten hun bederfelijke geuren los, waarmee ze bekennen in welk een slechte staat ze zich bevinden. Ik zie hoe het trilt voor mijn ogen, nu ik voor het raam zit en uitkijk over de heuvel. Daar aan de overkant is het al herfst. Wat eerst egaal groen was, toont in deze tijd dat sommigen nu overgaan naar het volgende stadium, terwijl anderen nog even zo willen blijven. Ik ben zoals een eik, want in mij is het ook al herfst. Ik ben verkouden. Mijn ogen draaien als houten kogels in mijn hoofd en binnenin gebeurt het verkleuren ook, want door de overgang die sommige bomen al zijn begonnen, hebben de aders in mijn lichaam zich voorbereid op de koude. Ik kreeg een bloedneus, en weer zag ik zoals elke keer twee druppels bloed samenkomen in de wasbak. Steeds weer tik, tik, in een onrustwekkend ritme. Wanneer ik iemand zou willen martelen, bedacht ik, zou ik hem neer moeten leggen en met mijn neus boven zijn voorhoofd moeten hangen. Tik, tik, twee druppels die samenkomen op een voorhoofd. En voor hem: één druppel uit mijn neus die zich splitst in twee druppels midden op zijn voorhoofd. Het zou dramatischer zijn dan een Chinese watermarteling, want mijn bloed zou zijn kwelling zijn. 

‘Haar bloed, zijn kwelling,’ dat lijkt op gedachten van een moordenaar wiens gedachten tik, tik, steeds weer terugkeren naar dat onverbiddelijke moment waarop mijn bloed tik, tik, op de tegels spatte, tot het stopte. Ik droomde vaak dat ik per ongeluk iemand vermoord had. Meer nog dan schuldgevoel om een gestopt leven achtervolgde het lijk me. Overal stak een vinger of een teen uit de grond, of uit een kast. Kwamen uit de vijver haren naar boven. Sommige moordenaars willen af van het lijk dat in regelmatig ritme steeds weer tevoorschijn komt in het huis en de vijver van hun gedachten, en geven zich aan. Ik las eens dat zo’n moordenaar, geteisterd door zijn lijk, hoopte op veroordeling, maar weer terug naar zijn huis en vijver moest omdat het lijk onvindbaar was. Helaas! Had hij het lijk maar niet zo goed doen verdwijnen, dan was het nooit meer teruggekomen. Zo leeft de moordenaar nu samen met zijn lijk, maar ook de moeder met haar zoon, de geliefde met zijn afwijzing, de hoogmoedige met zijn nederlaag en de eenzaat met zijn lichaam.

Toch geloof ik niet dat alle moordenaars achtervolgd worden door hun druppend lijk, immers, slagers worden niet achtervolgd door eindeloze varkensoptochten. Het gaat er om dat je een lichaam als vlees kunt zien, waar je in kunt kerven als in hout. Dan wordt een vinger uit de grond geen verlichamelijking van geweld, verval en verlies, maar enkel een vinger met gelakte nagel, waar je een hoopje zand overheen moet gooien en nog eens flink aanstampen. De verbinding tussen de moordenaarsvinger en de lijkenvinger is voorgoed verbroken. De vinger wijst niet meer, zoals varkenspoten niet wijzen, maar verwijzen naar varkensbouillon. Welnu, ik denk dat sommige moordenaars wijzende lijkenvingers zagen, maar dit zijn er maar enkelen. Anders zouden er in de geschiedenis nooit zoveel mensen vermoord kunnen worden. De meeste lijken zijn dus op voorhand vervleeslijkt, dit door middel van uniformen, opgenaaide sterren, opmerkingen in paspoortenen toekenning van woongebieden. Elementen als deze, van betekenis voorzien door onderwijs en propaganda konden ervoor zorgen dat lijkenvingers kunnen wijzen naar niets, ook niet naar varkensbouillon. 

Al die vingers als stokjes uit de aarde wijzen naar de hemel. Ik denk aan de droom die ik onlangs had. Ik liep rond op een archeologisch terrein waar een illegaal feest werd gehouden tussen de ruïnes. Ik verwijderde me van het feestgedruis en kwam bij een doolhof waarvan de stenen nog helemaal overeind stonden. Plotseling kwam uit het doolhof een man tevoorschijn, in een net kostuum. Zijn ogen waren dichtgesmeerd met klei, het was alsof hij er geen had. Bovenop zijn hoofd had hij een groot starend oog. Hij kwam naar me toe en pakte met een snelle beweging mijn hand vast en krabde heel hard in mijn handpalm. Toen stopte hij er een briefje in. Ik ging snel weg, van schrik en pijn, en toen ik later het papier openvouwde zag ik dat mijn bloed letters hadden gevormd op het papier. Er stond: ‘Ik houd van je, sinds altijd.’

Dat was de droom. Ik blijf het vreemd vinden dat ik herinneringen aan improviserende gedachten makkelijker kan opschrijven dan gedachten die zich op ditzelfde ogenblik voordoen in waaktoestand. Omdat een droom een herinnering is, krijgt het een waarde van echtheid, want het enige wat ik probeer is een reconstructie te maken van een feit: wat er gebeurde in de droom. Dit terwijl gedachten die mij nu te binnen schieten direct worden onderworpen aan het mechanisme van waardetoekenning, en ik steeds beslis of ik de gedachten toe wil staan een herinnering aan een gedachte te worden, door ze op te schrijven. Gedachten die deze toetsing niet doorstaan, blijven slechts voor even in het het nu, waar ik ze voor even beleef en ze dan voor altijd laat verdwijnen. Dit zou bewijzen dat herinneringen voor mij waardevoller zijn dan ervaringen, en ik denk dat dit klopt.

Alles wat ik weet is ontstaan in het verleden, en is dus een herinnering. Opmerkelijk is dat veel kennis nog steeds verbonden is met het moment waarop ik het opdeed. Mijn gedachten zijn dus vaak in mijn verleden, in mijn oude huis, tussen de oude spulletjes, en alles wat ik er nieuw bij verzin en leer moet passen in dat oude huis, want mijn kennis is mijn fundament. Zo herinner ik mij dat ik op mijn kop rondgedragen werd door mijn vader. Waar hij linksaf ging, ging ik nu de andere kant op. Het plafond was plotseling ook gevuld met ruimte, in de hal voelde ik voor het eerst hoogtevrees. En ik kende mijn huis niet meer terug. Ik wist niet meer waar we waren, en hoe ruimtes aan elkaar grensden. Door te zien dat het huis anders kon zijn, onherkenbaar, gewoon door hoe je ernaar kijkt, werd mij duidelijk dat alle huizen, en alles verandert door hoe je er naar kijkt. Onbewust keer ik steeds terug naar mijn huis op zijn kop wanneer ik een andere kant van het verhaal te weten kom, wanneer dingen anders blijken te zijn dan ik altijd dacht. Dan zie ik alles even – als op zijn kop.

Pas later besefte ik dat de man met het oog op zijn hoofd altijd keek naar de plek vanwaar hij zou kunnen zien hoe hij in het doolhof zijn weg zou kunnen vinden. Zijn hele minotaurusleven keek hij naar de plek waar kennis zich bevond, zonder die ooit te kunnen bereiken.

Ik kijk naar buiten, waar het nog steeds herfst is, terwijl het binnen herfst is in mij. In de verte is tussen het grijs een klein gat, waar een streep blauw door te voorschijn komt. Op de berg graaft iemand een kuil. Normaliter kan dat twee dingen betekenen: er wordt iets dat niet leefde geplant, of er wordt iets dat leefde begraven. Het is een donker, dik figuur, druk in de weer met de spade. Ik hoor steeds de slag van één daarvoor, het geluid reist traag. Wanneer ik kijk naar die figuur, die graaft, ben ik altijd te laat. Het is alsof ik langzamer leef dan hij, maar wanneer heeft hij me dan ingehaald? Natuurlijk, op het moment dat ik naar hem begon te kijken. Degene die kijkt loopt altijd achter de wereld aan, want diegene die niet kijkt maar doet, denkt niet op afstand over zichzelf na. Maar de ander kijkt altijd door het raam van haar herfstkamer, door het scherm van een film, door het legioen letters die liggen tussen haar tijd en die andere versluierde tijd op afstand. Ták, ták klinkt het, en mijn gedachten hobbelen daar achteraan. Het gat in de grond wordt steeds dieper en ik kijk met die grote afstand naar die ander, en die afstand wordt allerminst opgeheven wanneer hij naar mij zou kijken. Maar dat doet hij niet want hij graaft een gat. Waarom weet ik niet, ik weet alleen wat ik zelf denk waarom hij dat zou doen, wat de afstand tussen mijzélf nog eens vergroot. Plik, plik, ik leg mijn pen neer, denk, leg mijn pen neer. Het bloeden begint weer.