Baäl, de rode stier snelde weg, ver weg van het vervloekte dorp waar hij zijn godentoespraken had gehouden. Zijn roodverbrand achterste rookte na in de heuvels waar hij zich als de wiedeweerga wilde gaan verschuilen. Zijn koeiepraatjes waren niet in goede aarde gevallen in het dorp dat er nu geel en dor uitzag zonder zijn rode verschijning. Een eentonig, vrezend volkje was het, dat zodra de wind een andere richting waaide hem de rug had toegekeerd. Zij hadden hem vervolgens uitgeleide gedaan door hem te bekogelen met gloeiende kooltjes en oud huisraad. Maar ze zouden snel merken dat het zonder hem verdomd moeilijk zou zijn om hun boontjes te doppen in die verdomde woestijn, waar het zand je oren geselde bij de minste bries. Baäl keek nog eens achterom, klapperde met zijn oren en staart om zo zijn oude haren van hem af te schudden. het beviel hem niet om als een geheime minnaar het veld te moeten ruimen. Hij werd verdorie gestraft voor zijn tolerantie en zijn ruimhartige orakels. Nu slofte hij door het verveelde zand, dat er in geen duizend jaar over zou piekeren een grasspriet in hun midden te dulden. Een eindeloze gegolfde horizon strekte zich rondom hem uit. Het was of hij in een grote kookpot terecht was gekomen en hij tussen de oudbakken bergen zand en hitte zijn plek moest vinden om langzaam gestoofd te worden in een voze pruttelpot op een scheef vuur. Het zand werd opgeschud als rotte ajuinen. Hij rook zijn verbrand achterste en het water liep hem in de mond, waarna hij kokhalsde. In de verte was een ronde muur gebouwd, zag hij nu, een lange kokende muur met aangebrande resten van belijdenisvervalsers en volksopjutters die met hun verdroogde skeletten de muren nog aanklampten. Baäl wist dat hij niet de ideale papieren bezat om tot de vesting toegelaten te worden, maar hij nam aan dat zijn horens volstonden. De laatste meters tussen hem en de koperen deur verwijderde hij door zijn horens alvast flink vooruit te steken en zijn schouders in staat van aanval te brengen. Op het moment dat hij het ijzerbeslag raken zou, opende de deur plotseling en struikelde hij naar binnen. Nadat hij zich opgericht had en met zijn staart eens zijn flanken geslagen had, keek hij achterom. Daar stond een keizertje met een te grote helm met een pauwenveer die hij met één hand vasthield. Met de andere hield hij een vinger voor zijn mond. Voor even was Bääl verlegen. Wie bezat hier het handvat van de macht, de stenen van de stad of deze kleine? En als deze kleine de brokken in de pap roerde, was het dan eervol voor hem te buigen? Even wankelde hij. Er was niemand anders te bekennen. Het mannetje met de veer leek de enige autoriteit. Macht had zich nog nooit gemanifesteerd in zulk een hoornloos wezen. 

Bääl knielde neer in het stof. “Met permissie, ik wilde-” “SSST!” siste de kleine. “Nu zijt gij eens stil. Wij verwachten iemand. Ik bedoel een écht belangrijk iemand. Gij moogt u voor het moment zetten daar in die stal. U lust hooi, neem ik aan? Ik zou zeggen, waant u zich thuis. Maar in stilte. Ik bid u.” Meteen draaide hij zich om, om weer door het gaatje in de deur te turen. Bääl had liever wat melk gehad om te drinken, maar hij besloot genoegen te nemen met stro en niets meer te vragen aan de keizer. Toen hij de donkerte van de stal binnenging, merkte hij eerst hoe fris en koel het er was. Toen waren zijn ogen aan het donker gewend, en hij zag, een ezel. Hij rook eens goed: het was een ezelin. Zij snoof ook, maar eerder minachtend. Ze had haar witte wimpers zwart geverfd, en knipperde één keer, heel langzaam. Deze korte blik van kennismaking werd ruw verstoord door trompetgeschal. Dadelijk schuifelden de twee naar de deuropening om te zien wat daar gaande was. Voor een kort moment raakten hun flanken elkaar. De grote deur ging langzaam open, en mensen in de straten hielden halt om te zien hoe een omvangrijke processie de stad binnentrad. Bääl veegde zijn horens zachtjes aan het stro. Ze zouden vast dof zijn geworden van zijn tocht door het zand. De ezelin keek niet naar hem, maar volgde de stoet van vaandels en draagbaren met haar zwarte ogen. Vlaggen van puur goud wapperden loom in de handen van maagdelijke jongens, die de keizer met de veer flankeerden. Hijzelf werd gedragen op een draagstoel van glas, en hief zijn armen prijzend ten hemel, als een beeld. Daarop volgden een meute zingende vrouwen, twintig offerlammeren aan een touw, vijf priesters in verblindend rode gewaden, meisjes met maretakken uit het continent aan de andere kant van de zee, een kleine gemeenschap wiens gezichten omwikkeld waren met zwarte stof, een aantal hogepriesters die manshoge kandelaars torsten. Misdienaren liepen er twee passen achteraan met reusachtige waskaarsen, een vijftigtal boetelingen schilderden met hun opengereten knieën een spoor van bloed, waar overheen een donkergrijze wolf liep die er misschien eigenlijk niet bij hoorde. Daarna volgden een aantal jonge mannen met baarden, die na iedere stap hun voet wasten, een aantal wenende oudjes, een man met een bot onder een glazen stolp en iemand in een zwarte mantel. Tenslotte strooide een professor gouden snippers over het bloedspoor en – daar kwam een reusachtig baldakijn de poort door. Wit, gigantisch en verblindend als een gouden monoliet rolde het gesluierde gevaarte verder alsof het zweefde. Vier witgesluierde figuren hielden een dik gouden touw vast dat steeds precies een vierkant vormde rondom het heiligdom. Met een luide klap werd de poort door de laatste offermaagd gesloten. Een roffelende spanning verspreidde zich door de straten. Iedereen zweeg. Bääl keek de ezelin aan. “Is dit nu de nieuwe God?”