De oude stoffenverkoper scharrelde rond in zijn duistere winkel, betastte zijn rollen stof als was het vrouwenhuid. Hij nam ze uit stapels, die de gehele oppervlakte van zijn winkel bedekten. Hun ronde gaten maakten de muren poreus. Het leek wel of het tochtte door die opgewonden buizen. Stof dwarrelde traag rond zijn grijze haar, dat als een baal ongekaarde wol op zijn hoofd rondzwierde. Zijn handen waren ruw als spinnenpoten door de kilometers stof die door ze heen gegleden waren. Vader Vertz zal zijn huis niet verlaten, tenzij op weg naar een diepe kuil. Deze gedachte verwarmde hem regelmatig, wanneer hij naar buiten staarde in rustige uren. De winkel, het huis daarboven en zijn geest binnenin was het uitgebreide domein van zijn bestaan. De wereld kon af en toe eens binnenwaaien als oude kranten en nieuwe roddels, maar hij huiverde bij de gedachte zich bloot te moeten stellen aan de stormwinden en walmende drukte van de straten. Iedere weg, winkel en de beweging van wagens vond zijn equivalent in de gangen, kasten en kieren in het huis waarin hij kon ronddwalen alsof hij een zomerwandeling maakte. Dat volstond als het leven van een stoffenverkoper. Beneden hem grommelde het huis onder het gewicht van zijn jaren, waar zelfs zijn vrouw nooit naar had durven vragen. Zij vreesde al tijden dat hij zou verzinken in zijn seniele gebeuzel, maar toch bleef hij stand houden, misschien omdat de vermolmde stoffen zijn verschrompelde geest nog altijd overtroffen in hun aftakeling, waardoor hij in verhouding met de winkel zo helder was als een jongeling. De wind wakkerde aan: door de vermolmde muren drong weke winterlucht naar binnen en floot door de rollen, die elk een andere toonhoogte voortbrachten. Meneer Verz, aan zijn bureau gezeten, was het middelpunt van een onheilspellend orgelspel en zwierde hij, als was hij een dirigent, met zijn pen over zijn berekeningen en bestellingen, terwijl zijn koopwaar hem met onheilspellende tonen omzwachtelde. 

In de kelder zweette zijn bediende, die de opdracht had ontvangen om enkele rollen halfvergane stof op te duikelen uit de totaal dichtgegroeide berg van oude vodden en andere benodigdheden voor de winkel. Die ene lap donkerblauwe stof die meneer Verz nog dacht te verkopen lag onderaan een stapel bordeauxrood en fluweel. Op de grond plakten ongeprijsde lorren aan vellen met gekalligrafeerde stambomen van het geslacht Verz,  bevroren of beschimmeld, waaruit wolken van stof en gruis opstegen. Hoestend trachtte hij de rol uit de stapel te wrikken, waardoor de rollen onverhoeds, samen met weckpotten, servieswerk, aantekenboeken en geprepareerde vogels met geweldig geraas en geklapwiek op de grond uiteenspatten. Tot in de bovenste kamers, waar de verste familieleden zich ophielden waren de trillingen waarneembaar die veroorzaakt werden door de grote instorting. 

Vader Vertz legde zijn pen neer toen hij hoorde wat er gebeurd was en kneep even zijn ogen dicht maar voltooide zijn transactie met een stalen gezicht. Hij keek de rij van kooplui af die zich nu hadden verzameld in zijn loeiende winkel. Het waren grote mannen met zwarte jassen, behalve één die een blauwe droeg. Met hun kleine vettige oogjes loerden zij langs het koopwaar, en beslist, wanneer ze een schaar bij zich hadden gehad, zouden ze stiekem reepjes van de stoffen hebben afgeknipt. Ze probeerden dan ook allemaal, zonder uitzondering meer dan de helft van de prijs af te dingen. Hun handen trilden als hongerlijders, met lange bleke nagels als planten die in het donker zijn gegroeid. Mijnheer Vertz trotseerde hun adem van verrotte aardappels zonder te blozen. Een voor een dropen ze af, met stof die twee keer zo duur was als ze hadden gewenst en zodra ze de deur achter zich dicht hadden gewriemeld, kwam er alweer een nieuwe bij. Het was een hectisch fluisteren van getallen, en iedere zucht werd begeleid door een reeks berekeningen, die zich bij het geroezemoes van de wind voegden. Flarden van weefsels werden betast en berekend, sommigen staken zelfs discreet hun tong uit om aan de stof te proeven, om daar de samenstelling van verfproducten uit af te kunnen leiden, die hen een onverwachte voorsprong zou kunnen geven in de prijsdiscussie. 

De bediende krabbelde overeind. Het was goddank gelukt de rol in zijn hand te blijven vastklemmen, het was niet voor altijd verloren! Hij wrikte zich los uit de berg die nu een kluwen leek van krengen en versleten kledingstukken. Hij zweette, want hij wist dat Verz wist wat er was gebeurd. Hij beklom de ladder, terug naar het licht en naar de bekendmaking van de chaos die hij aanrichtte in de opslagplaats die na jarenlange toewijding nu eindelijk was bezweken. De rol plakte aan zijn hand. Langzaam streek hij het glad, trok een rafelrandje uit en kwam aan het bureau staan. Zijn baas nam het aan zonder hem aan te kijken, bekeek het weefsel met precisie en gebood hem toen om naar boven te gaan voor een kop koffie. Daar zou hij vast van opknappen, meende hij. 

Op de bovenverdieping, enkele honderden treden en barsten hoger, was mevrouw Vertz bezig rode kool te koken, terwijl zijzelf kletste met een van de zonen. Hij hield een heel verhaal op over de eetlust van zijn vriend, die afschrikwekkend was. Zo vertelde hij dat wanneer hij zijn lunch mee naar school bracht, hij goed op moest passen of hij zijn elastiek wel om zijn trommel had gespannen, want die vraatzuchtige vriend was al meerdere malen betrapt toen hij met zijn abnormaal lange vingers stukken brood uit de broodtrommel peuterde, die zich diep in andermans tas bevond. Hij kon het hem ook niet kwalijk nemen, die arme jongen, hij was ook zo onmogelijk groot en dun en woonde in een afgrijselijk kil en schimmelig huis waar je rillingen van kreeg. De zoon wist niet of zijn andere vrienden ook zo dachten over dat akelige huis, want hij durfde er niet over te beginnen, daar hij zijn lange magere vriend in verlegenheid zou brengen wanneer die zou weten dat hij bij zijn andere vrienden klaagde over zijn huis. Hij kon zijn klachten en zijn medelijden om dat huis wel achterwege laten, maar hij zorgde er toch altijd voor dat ze ofwel naar het park gingen om de meisjes te beloeren, ofwel naar zijn eigen huis, want daar was in iedere kamer tenminste een kachel. Zijn moeder, mevrouw Vertz, hoorde het allemaal aan, maar maakte zich zorgen om haar zoon. Hij praatte te veel voor een jongen, en hij praatte al helemaal te veel tegen zijn moeder. Ze vroeg zich af wanneer hij nu eens verliefd en zwijgzaam worden zou. Misschien praatte hij te veel voor dat soort dingen. Je hebt van die stumperds, die iedereen overtroeven met hun verhalen, maar meisjes aan de haak slaan is er niet bij. Die smeren ‘m natuurlijk voor zo’n vent, ze worden verlegen van dat soort types. De rode kool spatte op tegen de tegels en pruttelde langs het gasfornuis naar de grond, die het vocht met graagte opzoog. Een vlek als bloed verspreidde zich over de vloerbedekking. 

Kleine donkerpaarse druppels klonterden samen aan de pot, die begon te rinkelen door de stoom uit die weke kool. De moeder werd niet opgeschrikt door het geluid, maar rook een verdachte geur, die vervolgens bedolven werd onder de woorden van haar zoon. Op haar beurt temperde mevrouw Vertz zijn gezwets door de kaarsen bij de foto van haar verloren dochter aan te steken en een kniebuiging te maken voor een pot woestijnzand. Ze wandelde naar de klok en wond het op met precisie, en iedere keer dat zij het crucifix passeerde, sloeg zij een kruis. Zij mompelde wat in haarzelf, trok haar zoon eens aan zijn oor en wuifde zich koelte toe met een maretakje. De zoon praatte verder terwijl hij aan een velletje aan zijn vinger peuterde. Hij keek naar zijn moeder, die nu het kanten kleed herschikte, en trok het velletje los, waardoor een grote druppel bloed uit zijn vinger opwelde, die glanzend als een parel stolde. Hij nam al pratend zijn zakdoek uit zijn vest, veegde het bloed eraan af, vouwde het al pratend op, drukte het stevig plat en stak het weer terug. 

Ondertussen was de bediende nog altijd op zoek naar de keuken. Na het ongeluk in de kelder was hij de kluts kwijt en bovendien de lust om nog langer in dit huis te blijven. Hij begon weer hevig te verlangen naar thuis, om daar naar zijn vlinderverzameling te gluren, die schuilging achter zware leren gordijnen, verborgen achter zijn boekenkast. Nooit liet hij een ander toe zijn dieren te bezichtigen, zelfs zijn vriendin niet. Zij had geen vermoeden van zijn rijkdom en zat ganse dagen in zijn bed haar haren te kammen met een schoenborstel, omdat dat beter was, vond ze. De bediende wandelde door de gang achter de winkel, die betegeld was met zwart marmer. Zowel in de zomer als in de winter nam deze ruimte het meest kille moment van de dag in zich op. Het leek of de koude zich met iedere stap dieper in zijn voeten vastbeet, en hij wist dat wanneer hij nu meteen terug naar huis zou gaan, naar zijn geheime vlinders en zijn meisje, en met deze kille voeten bij haar in bed zou gaan liggen, zij zich gekweld van hem af zou wenden. Ze zou schrikken van zijn zwart-marmeren duisternis. Koude ledematen duiden op een zwak hart, dat dacht zij ervan.

De deur piepte – of was het de galm van een andere? Hij probeerde zich de route naar de keuken van mevrouw Vertz te herinneren. Eén keer eerder was hij bij haar geweest, omringd door drie van haar talloze kinderen, die hem verwelkomden op de dag dat hij werd aangenomen als bediende.  Nu hij de ene na de andere kamer achter zich liet, viel hem op dat het behang, de meubels en de bizarre verzameling geprepareerde dieren zonder enige orde in de ruimtes waren neergezet. Omvergestoten kannen, broodkruimels en boeken met ontblootte bladzijden duidden op een onvoorzichtige levenswijze en het leek zelfs of al die rotzooi die inderhaast een plek toegewezen hadden gekregen om stil te staan zachtjes bromden, alsof ze gewend waren geraakt aan jarenlange onrust, en die onrust nu in hun stilzwijgend ding-zijn getrokken was. 

Beneden, in de winkel was het nu stil. De kooplui waren vertrokken – voor even, om later met hernieuwde moed weer binnen te vallen. Vader Verz staarde stil naar het portret van zijn grote herdershond, die vorig jaar gestorven was. Het ging al half schuil achter rollen die ervoor opgestapeld waren, maar voor zolang het portret nog zichtbaar was, dacht Verz aan hem. Hij herinnerde zich nu weer hoe het dier op een dag met een spartelende vis in zijn bek de winkel binnen was gekomen, terwijl Verz wist dat in de wijde omtrek geen levende vissen verkocht werden, en dat er evenmin een rivier stroomde in de buurt van de stad. Verz gloeide van weemoed, nu. Hij voelde dat de hond méér wist van de geheimen van de wereld dan de winden die het land teisterden. De hond vond leven waar alleen de dood was, hij was de herinnering van de wereld die vrijelijk naar binnen en buiten kon gaan – tot zijn eigen dood hem voor altijd aan huis zou kluisteren. Verz herinnerde zich zijn laatste blik, een hondenblik, toen droevig. Zijn pen dreef dromerig over zijn rekenpapier, en hij tekende gedachteloos twee ogen. Zijn blik gleed nu naar de deur, waarachter het licht van de dag zich terug begon te trekken. De scheefgewaaide bomen van de straat verdwenen langzaam in de duisternis. 

In het hart van het huis bevond de bediende zich in een ruime zitkamer, waar stofjes opgloeiden in de laatste zon. Hij begon het onaangename gevoel te ontwikkelen dat hij nooit zou kunnen vertrekken uit dit huis, dat alle dingen in zich vast leek te houden om het langzaam maar zeker te dwingen tot verval. Het vergaan en vergeten was als sluiers over meubels gedrapeerd, voor ieder raam hing een laken. In de volgende kamer besefte hij dat hij een verkeerde weg had genomen… tenzij… Het leek alsof de kamers zich anders tot elkaar verhielden dan de vorige keer dat hij ze binnen was gegaan. Hij vroeg zich af of zijn herinnering de ruimtes had verbogen of dat de werkelijkheid een loopje nam met zijn herinnering. De kamer gloeide groenachtig in het duister. De bediende besloot dat hij hier nooit eerder binnen geweest was en liep langzaam achterwaarts de kamer uit. Rechts van hem kwam nu een donker gat te voorschijn, wat hij niet eerder gezien had. Hij kwam dichterbij en zag dat het een gangetje was, met tegen de muren roodwit geblokte gordijnen. Hij deed een stap verder, het kwam hem voor alsof het een enorme ruimte was die aan het zicht werd onttrokken door deze vreemd geblokte keukengordijnen. Hij voelde – er zat muur achter. Aan het einde van de gang zag hij een lichte kamer met een heleboel groene planten in potten, waarvan er niet één bloeide. In de hoek stond zelfs een pot met goed onderhouden grasstengels. Daarachter pruttelde het. Langzaam kwam hij dichterbij. Er klepperde iets metaligs, hij opende de deur – daar stond één van de zonen in het midden van de keuken.

Hij vertelde nog steeds over de blik van zijn lange dunne vriend op het moment dat hij hem de laatste keer betrapte, met zijn bleke vingers diep in zijn tas weggezonken. De zoon zag hem en hij vertelde zijn moeder dat hij niets zei. Hij keek alleen maar en zijn vriend keek naar hem. Hij was geschrokken van een eigenaardige glinstering in zijn ogen, alsof hij overwoog aan te vallen. Voor een moment zag de zoon in de ogen van zijn vriend een wild dier, en hij wist niet wat de vriend zou doen, zei hij, want angstige dieren zijn het meest onvoorspelbaar. Hij was dit moment al een hele tijd vergeten, maar nu dacht hij er nog eens aan terug, voelde ontzag voor honger en vertelde het zijn moeder. Zij op haar beurt staarde onbeweeglijk uit het raam, dat uitzicht gaf op een klein plein, waar honderden andere ramen op uitkeken. 

De bediende draaide het gas dicht. De pan stopte met pruttelen. Moeder en zoon draaiden zich tegelijkertijd om en keken hem aan, als uit een droom ontwaakt.