Een schrijfster last haar woorden aan elkaar met soldeerijzer. Ze werkt dag en nacht aan een boek van ijzeren woorden in staaldraad. Altijd zie je de schitteringen van gloeiend ijzer, wanneer je door haar raam naar binnen kijkt. Ik wandel door de gangen van het huis – een gigantisch huis waar iedereen in woont. Ik wil in bad, en bedenk waar het dichtstbijzijnde bad is. Ik ga ernaar toe, het is in een rommelkamer, tot de nok toe vol gestouwd met spullen. Juist wanneer ik er in wil stappen, zie ik dat een jongen bezig is met zeesterren in het water te leggen. En een kwal. Ik herken de jongen ergens van… 

Ah, ik heb hem een tijd geleden aan de andere kant van het huis gezien, ik speelde een computerspel en hij speelde mee, maar dan vanbinnen. Hij was een personage, en ik was in de veronderstelling dat het een schietspel was, maar ik had me vergist, want het bleek een tactisch spel te zijn waarbij je moest onderhandelen met de vijand. Vóór ik dat inzag, had ik iedereen in de kamer beschoten. De jongen van de zeesterren was doorzeefd. Toen merkte ik het, want in een eenvoudig schietspel zou hij gewoon tot moes zijn geschoten en geen laatste woorden fluisteren. Ik wierp mijn geweer af en nam hem in mijn armen. Ik zei dat ik dacht dat ik gewoon iedereen dood moest schieten. Het spijt me heel erg. Ben je nu boos op me? Ja, zei hij, maar ik vind het wel fijn dat je me zo vasthoudt.

Ik wordt opeens heel misselijk en moet braken – in het bad met de zeesterren. Ik ren weg van de jongen bij het bad en ga naar mijn slaapkamer, waarachter achter een luikje een andere ruimte is. Ik til me omhoog, breek het raampje open, en daar kom ik bij een andere slaapkamer, waar een jongen en een meisje in bed liggen. Ze hadden me al aan horen komen, zeiden ze. Ik vraag of ik erbij mag komen liggen, want ik ben zo misselijk. Dat mag. Vanuit het bed kan ik het lassen horen. Het knettert zachtjes. 

‘S ochtends werd ik wakker met deze complete droom nog in mijn geheugen. Ik weet waarom ik het droomde. Vooral de vrouw met het lasapparaat is een glasheldere gedachte. Er is geen eelt op mijn handen. De droom gaat over de vraag of denken gelijkstaat aan werken, of dat werken toch eigenlijk alleen lichamelijk is. Want stilstand, liggen, slapen, het lichaam in ruste brengen maakt dat het lichaam buiten spel wordt gezet. De ketenen van het lichaam worden afgelegd om zich te kunnen richten op schrijven, monteren en zo voort. Het is nodig om het lichaam te kunnen vergeten. Met kiespijn kan men niet denken, evenmin is het mogelijk om een film te monteren terwijl men stenen sjouwt.

En toch voelt het aan als inferieure arbeid. Werk vergt beweging, beweging is verandering en met het zweet op de rug ontstaat iets en dit iets is een tastbaar resultaat van werk. Vandaar dat werk eerder materieel lijkt dan efemeer. Om gedachten om te vormen zijn geen krachtsinspanningen van het lichaam nodig. Maar toch blijft het vermoeden van zo’n verband onuitroeibaar. Er is geen enkele andere reden te bedenken voor het feit dat meningsverschillen dikwijls lichamelijk betwist worden, waarbij het lichaam bewerkt wordt als argument. Vier vuisten zoeken zwakke plekken in de ander zijn beredenering en de een maakt met een vinnige pointe een einde aan het slappe excuus van de ander. De winnaar van het duel is meester van lichaamsretoriek en mag zijn laatste woord toedienen alvorens zijn hielen te lichten om de verliezer weer bij zinnen te laten komen.

Het hameren op staal, het sjouwen met stenen, het blijft oneindig veel krachtiger dan het roerloos zitten aan een tafel. De bleke intellectueel kwijnt weg tussen zijn lectuur, want hij zweet alleen wanneer hij weer eens koorts heeft. 

De vrouw met het lasapparaat bracht de tegenstelling samen. Zij deed aan denkwerk. 

Maar in werkelijkheid resulteert denkwerk vandaag in codes. Mijn films zijn slechts enen en nullen. Niets dan een abstrahering van het abstracte, een elektronische prikkeling van de ziel. De boeken die ik lees zijn in het beste geval gedrukt binnen een schone kaft, hoewel zelfs dát ouderwets dreigt te worden. De nul- en eenwording laat niets ongemoeid. De materie van de wereld krimpt. Het aanzien van arbeid slinkt zienderogen. Waar is het voetstuk voor de bouwer, de constructeur, veger, lasser en stapelaar? De ‘werk’elijkheid verdient zijn naam niet langer – of is dat nu wat al te flauw gezegd?

Maar het feit blijft: met de mechanisering is aan de band tussen gedachten en lichamen getornd. Gedachten worden in mindere mate uitgevoerd dan ingevoerd. De schriftuur van ideeën en theorieën wordt niet langer bepaald door handschrift, vingervlugheid of kracht, maar door iets wat buiten ons is komen staan, het computer-rekenwerk.

Het is spijtig dat een film niet bestaat uit bouwstukken. Het is daarom misschien dat ik heimelijk terugverlang naar de tijd waarin filmmakers hun film met de hand moesten hakken en plakken, spoelen, terugwinden en opnieuw langs de tanden van de machine laten ratelen. Met groot lawaai kwamen films, ja gedachten tot stand. Maar hier zit ik weer stilletjes bij de kachel. Het heeft geen zin om de mouwen op te stropen. Ik zou het er alleen maar koud van krijgen.  

Maar dat van die kwallen en zeesterren, daar heb ik geen verklaring voor.