“Stel u een plek voor, juist buiten de ring. Er is een groot parkeerterrein, zwart asfalt met nette witte rechthoeken. Er is geen zwerfvuil en er staat een beveiliger aan de ingang. Een glad gebouw met veel glas en een groene gevel. Binnen vind je geen kleine zelfstandigen. Geen enkele winkel vermeldt ’en zonen’: het zogenaamde ‘familiebedrijf’ is nostalgisch sentimentalisme, dat weten we allebei. Geen vaders, maar dochterondernemingen, wat vind je me daarvan? De mensen drommen samen. De stad profiteert. We moeten de mensen toch geven…”

“Waar ze om vragen.”

“Zie het als een dagje uit.”

“Ik zie het voor me.”

“U heeft uw twijfels.”

“Welnee. Ik volg u. Ik zie voor me hoe de mensen met lege handen komen, zich zullen oplijnen aan de slagboom en een paar uur later met een waaier van papieren zakken weer in hun auto zullen stappen.”

“Een fraai toekomstvisioen, niet?”

“Allerminst. Maar het is niet anders.”

“Zeg dat nu niet. Is ‘het is niet anders’ het beste dat u kunt?”

“Wie ben ik…?”

“Het is uw verantwoordelijkheid. En mijn job is het u over te halen. U van gedachte te laten veranderen. U van het tegendeel te overtuigen.”

“U heeft dat heel kundig gedaan.”

“Maar ik ben nog geen vijf minuten binnen. Kan u me alstublieft wat tegenwind bieden?” (schikt zijn kraag wat hoger) “Dit is te koeltjes. Ik word verkouden van tocht.”  

“Ik weiger.” (draait een plechtig rondje op zijn bureaustoel)

“We moeten toch tot een compromis kunnen komen? U houdt ambtswege toch zo van compromissen?”

“Bespaar ons de moeite.”

“Maar in de plannen staat dat het hele terrein wordt geprivatiseerd, inclusief het parkje.”

“Des te beter. Dan ligt de bestemming vast. En hoeft de groendienst niet te worden ingeschakeld.”

“Maar het zal lekken in de hoofdgang. De architect is te goedkoop. (met een knipoog: ) U kunt zich wel voorstellen waar de rest van het geld naartoe zal gaan!”

“Dan zetten de mensen toch een regenhoedje op! Kunt u dat ook niet verkopen aan de ingang?”

“Nee dat staat slecht. De mensen houden niet van vochtvlekken, ze houden van witte plafonds, van verse sneeuw, ongeschonden verpakkingen. Bruine vlekken op een wit plafond bezoedelen het plezier van maagdelijkheid. Die vlekken zijn een smet op mijn geweten.”

“Uw geweten houdt u maar netjes voor uzelf. Ga desnoods eens naar de zee om wat stoom af te blazen. U lijkt het nodig te hebben. U ziet erg rood.”

“Dat komt door de alcohol. Ik kom de dag niet door zonder een glaasje. De realiteit is me te hard. En weet u waarom? Omdat het er wemelt van de types zoals u. Ik kan zo mijn werk niet doen. Kunt u tenminste dan met een paar handelaren uit het stadscentrum gaan praten? Die zullen u toch met de nodige tegenargumenten van dienst kunnen zijn.”

“Luister eens. Ik houd van arpeggio’s. Ik houd van strijkers. Het liefste kijk ik de hele avond naar een ouderwets brandend haardvuur. In wezen ben ik een romantische man. Ik heb alleen nooit de aanleg gehad die gevoelens tot uiting te brengen in een kunstwerk. Het is daarom, dat weet ik best, dat mijn romantisch kantje vooral als nostalgisch, en soms in goede momenten als melancholisch en dus een klein beetje diepzinniger wordt bezien. Mijn vrouw is ook geenszins artistiek aangelegd, zij werkt in een bank. Begrijp me niet verkeerd, je kunt heus wel artistiek aangelegd zijn wanneer je in een bank werkt, maar zíj gaat altijd van de bank direct met de tram naar huis en trekt dan haar pantoffels aan. Ik vermoed dat ze tijdens haar werk aan haar pantoffels denkt. Ze schurkt haar voeten tegen elkaar. Boven de tafel zijn er cijfers. Geld, dat wat alles mogelijk maakt en dat misschien wel evenveel onmogelijk maakt. Een reeks getallen op een beeldscherm. Een nul erbij en de rekeninghouder denkt aan elders. Een palmboom, een gevlochten stoel. Een nul minder en de rekeninghouder woelt in bed en snauwt naar zijn kinderen. Mijn vrouw ziet al die getallen, van jongeren en ouderen, mooie en lelijke, ze ziet ze zonder onderscheid, ja zoals Magere Hein. Maar mijn vrouw is niet koud, alleen maar haar voeten onder het bureau. Die voeten van haar houden haar bezig, ze roepen aldoor het beeld van pantoffels bij haar op. Toch denk ik soms dat ze had gewenst dat ik een romantische man was met ideeën over vormen en woorden. Helaas! Het verleden stemt me slechts af en toe somber, maar dan zonder bezinning, begrijpt u wel? Ik word gewoon droevig van de tijd die voorbijgaat. Ik voel me nog jong, jeugdig zelfs. U lacht. Ik begrijp dat. Rimpels verbergen mijn gezicht. Wat is de ernst van een winkelcentrum aan de ring terwijl we allemaal aan het verdwijnen zijn?”

“Wij verdwijnen, maar het winkelcentrum kan er nooit geweest zijn, als het van u afhangt!”

“Ja, ja!” (wuift als om een stank te verdrijven) “Het ergste van alles is dat ik steeds minder tijd lijk te hebben voor mijn dossiers. Vroeger deed ik er drie per week. Nu lijk ik eindeloos bij één dossier te blijven hangen terwijl de andere dossiers zich rond me opstapelen. Niet in het echt natuurlijk, zó ouderwets zijn we niet. Maar virtueel is het eigenlijk nog erger omdat ik me die de stapels inbeeld. Ik zie tórens. De stad verandert. Maar ik kan haar niet bijbenen. Ik ren, ben steeds rood aangelopen, buiten adem, maar de wijken vermoeien me. Ik wil naar huis, naar mijn Schubert en de Italianen luisteren.”

“U bent inderdaad óók rood, maar u heeft niet de rode neus van een drinker. Eerder de vlekkerige roodheid van een zenuwlijder. Ha!” (schudt zich als een natte hond) “Ik ga het U gemakkelijk maken. Dit winkelcentrum is een aanfluiting en je reinste volksverlakkerij. Ik zeg het u met twee van mijn lievelingswoorden omdat u toch niet luistert. Eigenlijk heb ik er gewoon geen zin meer in. Zo, nu heb ik het gezegd. Ik wilde geld verdienen, maar mijn vrouw kon geen kinderen krijgen. Ik denk nu, voor wie ben ik eigenlijk aan het sparen? Ik heb niemand die moet studeren of een rijbewijs of wiens kwalijke verslaving gefinancierd moet worden. Ik heb al een garage bij laten bouwen. Auto’s interesseren me niet meer. Die mensen op straat kijken toch niet op of om. Op weg naar onze afspraak, in één van mijn terreinwagens voelde ik me alsof ik onzichtbaar was. Ik nam voorrang, voegde in, kleefde zelfs wat aan, maar het leek of ik overal doorheen gleed en niet zou botsen, wat ik ook zou doen. Het was zeer onaangenaam. Het doet me denken aan wat u zojuist vertelde. Maar het gaf me ook een gevoel van vrijheid.”

“Vrijheid, daar weet ik niets van.”

“Ja, vrijheid, dat moet je vóelen. Je voelt het of je voelt het niet. Je kunt het niet forceren. Het is een beetje zoals naar de kerk gaan. Soms stap je er binnen en voel je niets. Soms word je zomaar door God overvallen. Ik ken maar een paar versjes – ik bedoel gebeden! – en dan zeg ik ze allemaal op voor mezelf en dan denk ik aan mijn moeder. Maar wanneer ik de kerk binnenga en het niet voel is het een verloren zaak. Ik kan me dan nog zo in bochten wringen en me concentreren tot ik een extra rimpel krijg, Hij komt niet. Bijna! Bijna! Maar het komt niet.”

“Ik herken dat gevoel wel, maar dan wanneer ik met mijn vrouw ben.”

“Ach, daar snijdt u me een onderwerp aan! Een groot onderwerp, op dit uur van de dag. Ik moet eerst mijn borrel hebben voordat ik uitdovende verlangens aankan. Er had strijd moeten zijn, een onoverbrugbare kloof, ten minste wat misverstanden of een zweem van bezwaren. Maar we lijken aan dezelfde kant te staan. We hellen over! We klampen ons vast aan onze vrouw en aan elkaar, maar er is geen tegengewicht. (niest) We laten ons afleiden, maar we moeten toch tenminste onze eigen kant kiezen. (stilte) Zeg dan toch iets.

“Tegenwicht vereist een passie. ”

(op gespeeld plechtige toon) “Heer, ik verlang naar een verlangen naar U.”

”Meister Eckhardt. Die wist het een en ander van Goddelijke afwezigheid. Maar verlangen is toch úw specialiteit? U kunt het laten ontstaan daar waar niemand eraan had gedacht. U schept verlangens met uw glanzende puien, openschuivende deuren en eilanden van licht op piramiden van koopwaar. Met uw doorzichtige oppervlakken, ideale lichamen in poses van welbehagen, uw labyrintische infoborden en schitterende vergezichten weet u een vervulling te beloven van de leegte waar de mensen aan lijden. De verlossing van die leegte begint bij verlangen.”

”U bent een poëet! Wat u ook mag beweren.”

(steeds trager) “Ik moedig verlangens aan, en hen die verlangens tot leven willen wekken.”

“Ik benijd uw melancholie. Het is een business – die me uitput.”

“Zo gaat het nu eenmaal in de economie.”

“Mensen verlangen! Ze zitten barstensvol verlangens. Waarom ben ik anders zo rijk geworden? Ik hoefde er bijna niets voor te doen.”

“Het is al te menselijk.”

“We zijn ook maar mensen.”

“Wij zijn mensen.”

“U en ik, wij zijn dezelfde. Ik geef het toe.”

(slaat de handen met hernieuwde energie in elkaar)“We spreken uit één mond.”

“Ik moet gaan.”

“Wacht! Eerst zet ik mijn handtekening!”

.